‘We weten dat prijzen grotendeels een loterij zijn en internationale prijzen al helemaal,’ schreef de schrijver en vertaler Tim Parks een tijd geleden in NRC Handelsblad. We weten dat Parks gelijk heeft en toch hechten wij aan die literaire prijzen. Meer nog dan de recensie lijkt de literaire prijs boven elke twijfel verheven, misschien omdat er in veel gevallen aardig wat geld aan verbonden is.
Maar de willekeur van de goden en die van de juryleden ontloopt elkaar niet veel. Al schijnen zowel de goden als de juryleden een zwak voor schoonheid te hebben.
Ergens in 1998 zei de redacteur van een boekenbijlage van een grote krant tegen mij: ‘Zeg mij wie een prijs moet krijgen en ik stel de jury samen.’
Wie benoemen die juryleden eigenlijk?
Een kleine anekdote ter illustratie van het werk dat jureren heet. Jaren geleden vertelde een jurylid mij, per e-mail, dat de jury van een bepaalde literaire prijs vrijwel unaniem van mening was dat ik het beste boek van het jaar had geschreven, maar dat ze mij de prijs niet konden geven omdat ik die al een paar jaar daarvoor had gehad.
Ik laat mij erbuiten of dergelijke overwegingen een rol zouden moeten spelen bij het al dan niet toekennen van een prijs, zoals ik mij eveneens niet wil uitlaten over de vraag of leeftijd een criterium is. Mag een jurylid zeggen: ‘Laten we de prijs maar aan X geven, want die is al bijna negentig en over een paar jaar kan het niet meer’?
Zij die de prijzen in ontvangst nemen, moeten zich maar neerleggen bij de willekeur.
Misschien heb ik makkelijk praten – ik heb een paar prijzen in ontvangst mogen nemen – maar toen ik bij de uitreiking van de Librisprijs in 2007 zei dat ik vooral blij was voor mijn moeder was daar geen woord van gelogen.
Prijzen zijn vooral leuk voor familieleden en voor uitgevers wellicht die jaren verlies hebben geleden op een bepaalde auteur en die denken: misschien gaan we nu eindelijk wat boeken verkopen.
Niets is daarom ergerlijker dan de vraag na een prijsuitreiking: ‘Ben je blij?’
Alsof een secretaresse blij moet zijn dat ze aan het einde van de maand haar loon krijgt.
Elke prijs is belediging en compliment ineen, de laureaat is per definitie een bedelaar die wat genadebrood krijgt toegeworpen.
Een beetje schrijver zal van mening zijn dat hij die prijs verdiend heeft en het hooguit onbegrijpelijk vinden dat hij er zo lang op heeft moeten wachten. Op het moment hij de prijs in ontvangst neemt, zal hij denken: ‘too little, too late’ maar beleefdheidshalve zal hij die woorden niet uitspreken.
Het gevoel miskend te zijn is zowel een vijand van de schrijver als een van de motoren van zijn schrijverschap. Paradoxaal genoeg versterken erkenning en prijzen het gevoel miskend te zijn.
Een romanschrijver is als een vampier die zich voedt met het bloed van stervelingen. Het aardige van literaire prijzen is dat ze eenzame zieltjes in verleiding brengen. Zij denken: ‘Hij heeft de Constantijn Huygensprijs gewonnen, aan hem wil ik wel mijn bloed geven.’
Arnon Grunberg, New York, februari 2011
(uit: Dutch Heights 2, 2011)